Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7291

Datum uitspraak2005-02-09
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/01368
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van haar minderjarige zoon en betaalt zijn vermogensbelasting. De vermogensbelasting hangt niet samen met een bron van inkomen doch is een vorm van inkomensbesteding, en vormt voor haar geen aftrekbare kosten of een verlies uit aanmerkelijk belang.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 april 2004, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs) te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 17 mei 2004. 1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 9 maart 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 en de gelijktijdig op de voet van art. 52a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) met het vaststellen van de aanslag genomen beschikking verrekening verlies (hierna: verliesverrekeningsbeschikking). De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van nihil. Het 2000 verrekende verlies is vastgesteld op ƒ 474.347. 1.3. Na bezwaar tegen de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en primair tot vaststelling van het verrekende verlies op ƒ 384.873 en subsidiair tot vaststelling van een verlies uit aanmerkelijk belang van ƒ 89.474. 1.5. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond verklaren van het beroep. 1.6. Ter zitting van 11 januari 2005 zijn verschenen de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van drs. C, alsmede namens de inspecteur mr. D. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1966, is gehuwd met drs. XY. Uit het huwelijk zijn twee zonen geboren. 2.2. Ten name van de oudste zoon is in het jaar 2000 een aanslag vermogensbelasting opgelegd ad ƒ 89.474. De aanslag ziet op het vermogen van de oudste zoon dat nagenoeg geheel bestaat uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Belanghebbende heeft de op de aanslag verschuldigde vermogensbelasting in het jaar 2000 betaald. 2.3. Gedagtekend 3 juni 2002 heeft belanghebbende haar aangiftebiljet voor onder meer de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 ingediend. Het aangegeven inkomen bedroeg negatief ƒ 384.873. Onder “overige inkomsten” is de betaalde vermogensbelasting van ƒ 89.474 in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft een hoger persoonlijke inkomen dan haar echtgenoot. Bij het vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 ten name van belanghebbende met dagtekening 8 juli 2004 (hierna: de aanslag) heeft de inspecteur de in aftrek gebrachte betaalde vermogensbelasting gecorrigeerd en het inkomen vóór verliesverrekening vastgesteld op negatief ƒ 474.347. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur bij de verliesverrekeningsbeschikking het met dit inkomen verrekende verlies uit voorgaande jaren vastgesteld op het laatstgenoemde bedrag. 2.4. Inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij vastgestelde beschikking vaststelling verrekenbaar verlies voor het jaar 1999 bestond tussen belanghebbende en de inspecteur een gelijk geschilpunt als in het onderhavige jaar. Het Hof heeft dienaangaande op 3 december 2002 uitspraak (kenmerk 01/00552) gedaan en daarbij het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de laatstgenoemde aanslag en beschikking ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie aangetekend. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de vermogensbelasting ad ƒ 89.474 die belanghebbende namens haar zoon in 2000 heeft betaald bij haar tot de aftrekbare kosten behoren, dan wel, indien dat niet het geval is, of tot dat bedrag een verlies uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 1:253L van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, bepaalt dat elke ouder die het gezag over zijn minderjarige kind uitoefent het vruchtgenot van diens vermogen heeft en dat aan het vruchtgenot de lasten zijn verbonden die op vruchtgebruikers rusten. Vaststaat dat belanghebbende het ouderlijke gezag als hier bedoeld over haar minderjarige oudste zoon uitoefent en dus het vruchtgenot van zijn vermogen heeft. Artikel 5, tiende lid, van de Wet bepaalt dat de krachtens wettelijk vruchtgenot aan een kind ontleende bestanddelen van het inkomen worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van dat kind, voor zover het gaat om andere bestanddelen dan – onder meer – winst uit aanmerkelijk belang en zuivere inkomsten uit vermogen. De eventuele inkomsten uit vermogen en winst uit aanmerkelijk belang genoten door de oudste zoon worden dientengevolge aangemerkt als inkomenbestanddelen van belanghebbende. 5.2. Op grond van artikel 45, tweede lid, van de Invorderingswet (tekst 2000) is een ouder die het wettelijke vruchtgenot heeft van vermogen van een kind aansprakelijk voor het deel van de door het kind verschuldigde vermogensbelasting dat betrekking heeft op dat vermogen. Een kind heeft verhaal op de ouder voor het deel van de vermogensbelasting dat betrekking heeft op vermogen van het kind waarop die ouder het wettelijke vruchtgenot heeft (artikel 20, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: Wet VB). Aftrekbare kosten? 5.3. Op grond van artikel 35, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel b van de Wet zijn aftrekbare kosten, voor zover hier van belang, de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten, daaronder begrepen de op de inkomsten drukkende lasten. 5.4. Volgens het Besluit van 29 november 1934, nr. 23, B. nr. 5936 was de door een ouder in verband met het wettelijke vruchtgenot voldane vermogensbelasting van een kind een voor die ouder aftrekbare last. Het Besluit is ingetrokken bij het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 juli 1997, nr. DB97/254, BNB 1997/320. Belanghebbende stelt dat, nu de wetgever in 1928 heeft aangegeven dat de door een ouder ten behoeve van een kind betaalde vermogensbelasting voor de ouder een zakelijke last is, dit impliceert dat sprake is van aftrekbare kosten en dat derhalve ook zonder de Resolutie uit 1934 de vermogensbelasting in aftrek kon en kan worden gebracht. 5.5. Van belang is of de betaalde vermogensbelasting voldoende samenhang vertoont met een bron van inkomen. Het recht van ouderlijk vruchtgenot is als zodanig geen bron van inkomen, aldus HR 27 april 1938, B.6670. Het wettelijke vruchtgenot is slechts een aanknopingspunt voor de toerekening van inkomen van het kind aan de ouder. Voor zover de betaling van de vermogensbelasting derhalve al voldoende samenhangt met het wettelijke vruchtgenot, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van aftrekbare kosten omdat het wettelijke vruchtgenot geen bron van inkomen is. Belanghebbendes verwijzing naar de wetsgeschiedenis uit 1928 doet daar niet aan af. 5.6. Het aan belanghebbende toegerekende inkomen uit het vermogen van haar zoon vormt bij haar inkomsten uit vermogen. Het vermogen van het kind is in zoverre een bron van inkomen voor belanghebbende. Vermogensbelasting is voor een belastingplichtige een inkomensbesteding, een persoonlijke verplichting waarvoor de Wet geen aftrek toekent. Voor de oudste zoon zou, indien de inkomsten uit vermogen niet bij zijn moeder doch bij hem in aanmerking zouden moeten worden genomen, de betaalde vermogensbelasting derhalve geen aftrekpost kunnen vormen. De toerekening van de inkomsten uit vermogen op grond van artikel 5, elfde lid, van de Wet aan de ouder, alsmede het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 35.235, V-N 2000/34.8, veranderen daar naar het oordeel van het Hof niets aan. Het karakter van de vermogensbelasting wijzigt niet, omdat een ander dan de aangeslagene de belasting heeft betaald of heeft moeten betalen. Ook bij belanghebbende kan de betaalde vermogensbelasting ten name van haar oudste zoon niet worden gerekend tot de aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit vermogen. Het verhaalsrecht van artikel 20, derde lid, van de Wet VB doet aan het oordeel van het Hof niet af, evenmin als beleid van vóór 2000. 5.7. Belanghebbende beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1977, nr. 18.308, BNB 1977/164. In dit arrest bepaalt de Hoge Raad dat in het geval van onroerende zaken die eigendom zijn van een kind en waarop het wettelijke vruchtgenot van de ouder rust, de afschrijvingen daarop in aftrek kunnen worden gebracht van het inkomen van de ouder. Ook in dit arrest wordt evenwel het uitgangspunt gehanteerd dat niet het wettelijke vruchtgenot doch de onroerende zaken een bron van inkomen vormen. Voorts beroept belanghebbende zich er op dat in artikel 43 van de Wet in de opsomming van belastingen die niet tot de aftrekbare kosten behoren de vermogensbelasting ontbreekt. Belanghebbende miskent hiermee dat genoemd artikel niet beoogt de werking van artikel 35 van de Wet te verruimen. 5.8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de betaalde vermogensbelasting niet tot de aftrekbare kosten behoort. Verlies uit aanmerkelijk belang? 5.9. Op grond van artikel 20a, tweede lid, van de Wet is sprake van een verlies uit aanmerkelijk belang indien de berekening van winst uit aanmerkelijk belang leidt tot een negatief bedrag. Winst uit aanmerkelijk belang is – voor zover in deze van belang – het gezamenlijke bedrag van de niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen welke worden getrokken uit tot aanmerkelijk belang behorende aandelen, verminderd met de aftrekbare kosten opgevat overeenkomstig artikel 35 en 36 van de Wet. Belanghebbende stelt subsidiair dat, gelet op de samenstelling van het vermogen van de oudste zoon, sprake is van verlies uit aanmerkelijk belang dat de inspecteur op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet bij beschikking had moeten vaststellen. 5.10. Naar het oordeel van het Hof is vermogensbelasting is geen (negatief) voordeel dat wordt getrokken uit de aanmerkelijk-belangaandelen van de zoon en kan deze evenmin tot de aftrekbare kosten worden gerekend genoemd in artikel 20a, lid 1, onderdeel a, van de Wet. In dit verband is van belang hetgeen het Hof reeds in 5.7 heeft overwogen. Vermogensbelasting vormt voor een belastingplichtige een inkomensbesteding, een persoonlijke verplichting waarvoor de Wet geen aftrek toekent. De toerekening van de winst uit aanmerkelijk belang aan de ouder, verandert daar niets aan. Slotsom 5.11. Op grond van het voorgaande is het beroep van belanghebbende ongegrond. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 9 februari 2005 door mr. J.P.F. Slijpen, lid van de Belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. T.N. van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.